Actueel

Over de fundering en legitimatie van counselling, deel II

di 11 mrt 2014 - Jaap van Splunter

In de vorige bijdrage betrok Jaap van Splunter de stelling dat de wens tot funderen van counselling als wetenschap de factor behelst het reduceren van counselling tot stroming binnen de psychologie en daarmee binnen het dominante wetenschapsparadigma tot verwijzing naar de marge van de wetenschappelijke discipline. Grensvervaging leidt tot verlies van de eigenheid van counselling in Nederland. Ditmaal onderbouwt hij deze stelling diepgaander aan de hand van precisering van het begrip counselling en de gevolgen van strikt ‘evidence based’ werken voor de beroepspraktijk.

De stelling van counsellers die flirten met een wetenschappelijk imago luidt dat counsellers vooral ‘evidence based’ behoren te werken. Ze bedoelen dan dat de counselling-praktijk gesteund moet worden door wetenschappelijk onderzoek en als proces dient te worden ingericht met een wetenschappelijke aanpak. Kern: op zoek naar universeel werkzame begeleidingsinstrumenten die de cliënt brengen tot (‘gegarandeerd’) resultaat.

Diezelfde counsellers beroepen zich bij hun stellingname over positionering van counselling in Nederland veelvuldig op buitenlandse literatuur over counselling. Daarbij is de impliciete vooronderstelling veelvuldig dat counselling een universeel begrip is. Laten we daar eerst eens bij stil staan.

Nederlandse counsellers zijn (merendeels) niet opgeleid en bevoegd tot het stellen van een officiële DSM-diagnose. Zij hebben in tegenstelling tot de (meeste) counsellers in de VS geen (post)academische opleiding tot psycholoog en/of therapeut genoten en zij bedienen daarmee de facto een evident anders samengestelde cliëntengroep. Onderzoeksuitkomsten naar bijvoorbeeld effectiviteit van wat men in de VS counselling noemt zijn dus rationeel gesproken eerder onvergelijkbaar dan vergelijkbaar. In Engeland is de situatie weer geheel anders. Counselling een universeel begrip? Fictie.

Wat is nu eigenlijk het verschil tussen wetenschappelijke kennis en ervaringskennis? Wat maakt het zo belangwekkend om je als beroepsgroep met ‘wetenschappelijk gefundeerd’ te profileren?

Door empiristen (met hun nadruk op empirisch kwantitatief-hypothese-toetsend onderzoek) wordt het verschil tussen wetenschappelijke kennis en ervaringskennis met enige graagte gepositioneerd als het verschil tussen ‘waarheid’ en ‘lulkoek’. Tussen bewijzen en beweren. Tsja, als je bewezen resultaat kunt beloven doet dat het imago van beroep en beroepsgroep natuurlijk goed. Maar waarheid enerzijds en anderzijds bruikbaarheid, ja zelfs effectiviteit gaan niet altijd samen.

Laten we eens kijken waartoe de drang tot verwetenschappelijking binnen de psychotherapie en de GZ-psychologie heeft geleid. Specifieker in de regionen van de Cognitieve Gedragstherapie (CGT), sinds jaren dominante stroming binnen de GZ-psychologie, psychotherapie en de bestuurskamers van de diverse Zorgverzekeraars.

Empirisch-wetenschappelijke eisen (zoals herhaalbaarheid en controleerbaarheid) hebben bij de expansie van gedragstherapie en later ook cognitieve therapie geleid tot een streng protocollaire begeleidingspraktijk. Gesimplificeerd: Intake > diagnose à la DSM > kiezen van protocol > behandeling volgens protocol > meting van resultaat. Vaak gecombineerd met een rolopvatting uit het eveneens natuurwetenschappelijk georiënteerde ‘medische model’, met de patiënt tegenover de deskundige in plaats van de cliënt met de (professioneel) betrokken begeleider.

Kennis als waarheid prevaleerde hierbij als neveneffect boven optimaal effect bij de cliënt. Want de protocollaire behandeling leidde tot veronachtzaming of zelfs het diskwalificeren van het belang van: opbouwen van rapport, welbewuste benutting van de cliënt-begeleider-relatie, gebruikmaken van het momentum, benutten van gevoelsaspecten, aandacht voor de hulpbronnen van de cliënt in plaats van de klacht en haar symptomen om er enkele te noemen. Pas in recenter generaties CGT wordt hiervoor meer ruimte gemaakt, tegen de achtergrond van wereldwijd herbevestigd onderzoek dat het belang aantoont van benutting van algemeen werkzame therapiefactoren (empathie, warmte, acceptatie, bemoediging) en placebo-effecten (verwachtingen, geloofwaardigheid van therapeut en therapie).

Veel empirische studies (laboratoriumsituatie of klinisch praktisch) meten het effect van de begeleiding overigens tot maximaal een jaar na behandeldatum. Presentatie: bewezen effectief. Vraag: hoe duurzaam werkelijk? Ook wetenschap, hoe stringent ook opgezet, laat zich gemakkelijk manipuleren tot reclame. Daar hoef je geen Huub Stapel voor te heten.

Rogers, als grondlegger van het begrip counselling, verzette zich juist tegen de notie dat iedere cliënt met dezelfde aanpak tot (zijn/haar) resultaat gebracht kan worden. Sterker: zijn uitgangspunt is dat de individuele perceptie (het individuele wereldbeeld/de individuele waarheid) van de cliënt prevaleert boven het streven naar universeel toepasbare methoden. Rogers werd mede daardoor vervolgens verguisd als onwetenschappelijk. Er valt dus nogal wat af te dingen op een onbezonnen imago-sterkend ‘verwetenschappelijken van counselling’. Bezinning is noodzakelijk. Mijn conclusie luidt opnieuw: de pendule slaat door.

In het licht van de vraag over fundering van counselling in Nederland gaat de auteur in een derde artikel in op de vraag, of counselling zich niet alleen qua doelgroep maar eveneens methodisch onderscheidt van psychotherapie. Mede in het licht van, jawel, de stand van wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke inzichten. De volgende bijdrage verschijnt 10 april.

Jaap van Splunter werkt als coach, counselor en mediator. Heeft daartoe een eigen bedrijf 2Focus. Via zijn cursusbureau biedt hij ook cursussen aan voor psychosociaal werkenden. Studeerde sociale wetenschappen, vakdidactiek maatschappelijke begeleiding en interdisciplinaire onderwijskunde. Werkte o.a. als wetenschappelijk onderzoeker aan de Rijks Universiteit Groningen.